Jeremiah 45

1) die woorden uit den mond van Jeremia

Zie boven Jer. 36:2,4, enz.

Jer 36.2,4

2) vierde jaar van Jojakim,

Hier blijkt klaarlijk dat in het stellen en vergaderen deze profetie‰n de orde des tijds niet overal gevolgd is; vergelijk boven Jer. 35:1, en alzo in Jer. 46, enz.

Jer 35.1
3) Wee nu mij,

Uit het volgende antwoord kan men afnemen dat Baruch, als een godzalig man, al deze profetie‰n van de verwoesting van Jeruzalem en het ganse land, enz. gelovende, daarover zeer bedroefd en benauwd is geweest, doch ondertussen, uit menselijke zwakheid, te zeer bevreesd en bekommerd over den staat van het Joodse volk in het algemeen en voor zijn eigen persoon in het bijzonder, waarover hij van God berispt en niettemin getroost wordt.

4) droefenis tot mijn smart gedaan;

Want der vromen waren weinig, de boosheid had de overhand, en de tegenwoordige ellenden waren verschrikkelijk, maar de toekomende nog veel meer.

5) breek Ik af,

Dat is, Ik ga het afbreken, Ik zal het haast doen; alzo in het volgende.

6) grote dingen zoeken?

Dat is, een gerusten, voorspoedigen en bloeienden staat voor het Joodse volk en voor uzelven begeren?

7) kwaad

Der straf.

8) alle vlees,

Dat is, een algemene ellende, over allerlei stand van mensen. Zie Gen. 6:12.

Ge 6.12

9) ziel tot een buit geven,

Dat is, uw leven, gelijk boven Jer. 21:9. Alsof God zeide: Laat u mijne genade, met deze weldaad, genoeg wezen, dat gij, als in een algemenen zondvloed, behouden wordt.

Jer 21.9
Copyright information for DutKant